
Jurisprudentie
AM2388
Datum uitspraak2003-10-22
Datum gepubliceerd2003-10-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200205872/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-10-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200205872/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 12 maart 2002 heeft de gemeenteraad van Margraten, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 5 februari 2002, vastgesteld het bestemmingsplan “Buitengebied 1996, herziening 2001”.
Uitspraak
200205872/1.
Datum uitspraak: 22 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van Margraten,
3. [appellanten sub 3a], beiden wonend te [woonplaats], en [appellanten sub 3b], handelende onder de naam [maatschap], gevestigd te [plaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 maart 2002 heeft de gemeenteraad van Margraten, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 5 februari 2002, vastgesteld het bestemmingsplan “Buitengebied 1996, herziening 2001”.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 29 oktober 2002, kenmerk 2002/44679, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij telefax-bericht van 5 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, appellant sub 2 bij brief van 18 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 19 december 2002, appellanten sub 3 bij telefax-bericht van 3 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, en appellant sub 4 bij brief van 3 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 6 januari 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 11 maart 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 19 mei 2003.
Bij brief van 17 juli 2003 heeft de stichting, voornoemd, een correctie op bovengenoemd verslag gezonden. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 augustus 2003, waar appellant sub 2, vertegenwoordigd door mr. G.A.M. van de Wouw, gemachtigde, en mr. S.T.C Lahaye, ambtenaar der gemeente, appellanten sub 3, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellant sub 4, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. G.L. Kluter, ambtenaar der provincie, zijn verschenen. Voorts is gehoord de gemeenteraad van Margraten, vertegenwoordigd door mr. G.A.M. van de Wouw en mr. S.T.C. Lahaye, voornoemd, alsmede [derde belanghebbende]. Appellant sub 1 is met bericht van verhindering niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het plan betreft een herziening op grond van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van het bestemmingsplan “Buitengebied 1996” dat is vastgesteld door de gemeenteraad van Margraten op 21 juli 1998 en gedeeltelijk is goedgekeurd door verweerder op 2 maart 1999.
De herziening heeft voornamelijk betrekking op een aangepaste regeling voor het plaatsen van boogkassen, het opnemen van aangepaste begrenzingen tussen de kernen Banholt, Bemelen, Cadier en Keer, Eckelrade, Margraten, Mheer, Noorbeek, Scheulder en Sint Geertruid en tussen het plangebied van het bestemmingsplan “Aan de Fremme” en het buitengebied alsmede het opnemen van een algemene wijzigingsbevoegdheid. Voorts voorziet het plan in een aanpassing op diverse ondergeschikte punten alsmede in enkele redactionele aanpassingen van de bij het plan behorende gebruiksvoorschriften.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Percelen kadastraal bekend gemeente Margraten, sectie V, nos. 158, 159 en 230.
2.3. Appellant sub 1 kan zich niet verenigen met het besluit van verweerder. Hij is van mening dat ten onrechte bovenvermelde percelen niet bij de planherziening zijn betrokken.
Allereerst heeft appellant aangevoerd dat, indien verweerder van mening is dat het gemeentebestuur een onjuist standpunt ten aanzien van opname van een nieuw bouwkavel in een plan op grond van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening heeft ingenomen, dit tot gegrondverklaring van zijn bedenkingen had dienen te leiden.
Voorts heeft appellant aangevoerd dat hem van de zijde van het gemeentebestuur nimmer kenbaar is gemaakt dat zijnerzijds onvoldoende gegevens zijn overgelegd met betrekking tot zijn agrarisch bedrijf. Hierbij heeft appellant er op gewezen dat het gemeentebestuur bekend is met de omvang en aard van zijn bedrijfsvoering, die al generaties lang wordt uitgeoefend met alle vereiste vergunningen.
Tevens heeft appellant gewezen op de wettelijke onderzoeksplicht van het gemeentebestuur.
2.3.1. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat met gebruikmaking van de in het bestemmingsplan “Buitengebied 1996” opgenomen wijzigingsbevoegdheid, een nieuwe dan wel aangepaste bouwkavel kan worden toegekend. Voordat deze procedure kan worden gestart dient een nieuw onderbouwd verzoek te worden ingediend en dient te worden voldaan aan een aantal voorwaarden. De gemeenteraad is van mening dat het voorliggende plan op grond van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening niet geschikt is om het verzoek om opname van een agrarische bouwkavel in te willigen.
2.3.2. Verweerder heeft geconcludeerd dat de gemeenteraad over onvoldoende gegevens beschikte om het verzoek te beoordelen. Verweerder deelt het standpunt van de gemeenteraad dat, nu geen gegevens voorhanden waren omtrent de omvang en continuïteit van het bedrijf alsmede gegevens inzake de oppervlakte die daadwerkelijk voor agrarische activiteiten wordt benut en de mate waarin het bedrijf voorziet in een hoofdinkomen alsmede het bedrijfsmatige karakter van de activiteiten, geen medewerking kan worden verleend aan het verzoek.
Verweerder acht het standpunt van de gemeenteraad dat een plan op grond van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening niet geschikt is om een verzoek om toekenning van een bouwkavel te behandelen, in zijn algemeenheid niet juist. De wet verzet zich volgens verweerder niet tegen het toevoegen van nieuwe elementen aan het plan op grond van genoemd artikel 30, hetgeen ook in het voorliggende plan is gedaan.
2.3.3. Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht exploiteert appellant een agrarisch bedrijf op het perceel [locatie] in de buurtschap Terhorst ten zuiden van de kern Banholt.
Appellant beschikt sinds de afronding van de ruilverkaveling over onder meer bovengenoemde percelen aan de zuidzijde van de buurtschap Terhorst ter weerszijden van de [locatie]. Appellant heeft het voornemen zijn bedrijf te verplaatsen naar een locatie op één van deze percelen omdat zijn huidige bedrijfskavel is volgebouwd en bovendien geheel ingesloten is door woonbebouwing.
2.3.4. De Afdeling is met verweerder van oordeel dat artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening zich er niet tegen verzet dat in een dergelijk plan een nieuw element, zoals een verzoek om toekenning van een bouwkavel als hier aan de orde, wordt opgenomen. Het vorenstaande brengt echter niet zonder meer met zich dat verweerder deswege de bedenkingen van appellant gegrond diende te verklaren.
Uit de stukken blijkt dat in het kader van de hoorzitting bij verweerder van de zijde van de gemeente tevens is betoogd dat onvoldoende gegevens voorhanden waren om het verzoek van appellant te beoordelen.
De Afdeling stelt vast dat in ieder geval ten tijde van het goedkeuringsbesluit geen concreet plan van appellant tot bedrijfsverplaatsing dan wel bebouwing op één van zijn percelen bekend was.
In verband hiermede heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat onvoldoende gegevens voorhanden waren om de planologische aanvaardbaarheid van een nieuw bouwkavel ter plaatse te beoordelen.
Overigens merkt de Afdeling op dat het appellant vrij staat om op grond van de in de planvoorschriften van het bestemmingsplan “Buitengebied 1996” opgenomen wijzigingsbevoegdheid voor het wijzigen van de bestemming “Agrarisch gebied” tot de bestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden”, een verzoek daartoe in te dienen bij het gemeentebestuur, onder overlegging van de vereiste gegevens.
Gebied Trichterweg/de Koningswinkel/Provinciale weg
2.4. Appellant sub 2 kan zich niet verenigen met het besluit van verweerder, voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan de bestemming “Groenvoorzieningen” van het gebied gelegen tussen de Trichterweg, de Koningswinkel en de Provinciale weg ten westen van de kern Margraten.
Appellant is van mening dat het gebied een bufferzone vormt tussen het agrarisch gebied en de woonbebouwing langs de Koningswinkel. Het toekennen van de bestemming “Groenvoorzieningen” behoeft naar de mening van appellant niet strijdig te zijn met de uitgangspunten van het beleid ten aanzien van het buitengebied, aangezien op deze wijze ongewenste ontwikkelingen ter plaatse worden tegengegaan.
2.4.1. Verweerder acht het plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft in verband hiermede goedkeuring onthouden aan dit plandeel.
Verweerder is van mening dat de bestemming “Groenvoorzieningen” in het buitengebied niet thuishoort. Gezien het huidige, agrarische, gebruik van de gronden en de aanwezige landschappelijke en natuurlijke waarden, is verweerder van mening dat de gronden dienen te worden bestemd als “Agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarden”.
2.4.2. Ingevolge de bij het plan behorende voorschriften, onder Algemeen, zijn op het herzieningsplan mede van toepassing de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan “Buitengebied 1996”, vastgesteld door de raad van de gemeente op 21 juli 1998 en gedeeltelijk goedgekeurd door gedeputeerde staten van Limburg op 2 maart 1999, met dien verstande dat de onderstaande voorschriften dienen ter aanvulling respectievelijk aanpassing van de voorschriften van laatstgenoemd bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 24a, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de bestemmingskaart als “Groenvoorzieningen” aangegeven gronden bestemd voor groenvoorzieningen met behoud van de op plankaart D aangegeven bestaande landschapselementen.
2.4.3. Het in geding zijnde plandeel is gelegen buiten de in het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (hierna te noemen: POL), vastgesteld door Provinciale Staten van Limburg op 29 juni 2001, aangegeven bebouwingscontouren van Margraten.
Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat de gronden door een agrariër, die de gronden als weiland in gebruik heeft, worden gepacht.
Blijkens het deskundigenbericht maakt het plandeel ook in visueel opzicht deel uit van het buitengebied.
2.4.4. De Afdeling is, gelet op het bestaande gebruik van de gronden alsmede de ligging van deze gronden, van mening dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarden” recht doet aan het huidige gebruik van de gronden alsmede aan de aanwezige landschappelijke en natuurlijke waarden.
Hierbij merkt de Afdeling op dat extensief recreatief medegebruik, zoals appellant voorstaat, gelet op artikel 8, lid I, onder 1, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan “Buitengebied 1996”, zoals dit artikellid bij de voorliggende planherziening gewijzigd is vastgesteld, binnen deze agrarische bestemming is toegestaan.
2.4.5. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft daarom terecht goedkeuring aan dit plandeel onthouden.
Het beroep van appellant sub 2 is in zoverre ongegrond.
Boogkassen
2.5. Appellant sub 2 en appellanten sub 3 kunnen zich niet verenigen met het besluit van verweerder, voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan de rasteraanduiding als bedoeld in artikel 4, tiende lid, van de planvoorschriften, welke op de plankaart, uitsneden 22 en 33A, als zodanig zijn aangegeven.
Appellanten sub 3 hebben aangevoerd dat zij voor hun teelten in zeer belangrijke mate zijn aangewezen op boogkassen. Teeltondersteuning door middel van boogkassen is al jarenlang in hun bedrijfsvoering geïntegreerd. Voorts hebben appellanten er op gewezen dat alternatieve locaties ontbreken. Het standpunt van verweerder strookt naar de mening van appellanten niet met het bestuurlijk akkoord tussen gemeente en provincie over boogkassen en evenmin met het jegens hen gewekte vertrouwen dat het bestaande gebruik zou mogen worden voortgezet. Hierbij hebben appellanten gewezen dat herhaaldelijk is gesteld dat handhavend optreden gezien de periode waarover het bestaande gebruik zich uitstrekt (10 tot 20 jaar) niet meer mogelijk is en dat om die reden wordt ingezet op een verplaatsing van de boogkassen via bemiddeling.
Appellant sub 2 heeft er op gewezen dat overeenkomstig het bestuurlijk overleg met de provincie over de boogkassen alle boogkassen die op 2 maart 1999 aanwezig waren, positief zijn bestemd en dat in dit overleg geen afspraken zijn gemaakt over een andere planologische regeling voor de in geding zijnde locaties.
Appellant is van mening dat tijdens het bestuurlijk overleg veel aandacht is besteed aan de problematiek van het verplaatsen van de boogkassen en dat de betrokken fruittelers er dan ook op mogen vertrouwen dat een verplaatsing eerst aan bod is wanneer een concrete nieuwe locatie (door de overheid) is gevonden.
2.5.1. Verweerder heeft gesteld dat in het kader van de tussen de gemeente en de provincie opgestelde zogenoemde boogkassenregeling is vastgesteld, dat een tweetal locaties met boogkassen vanuit landschappelijk oogpunt absoluut onaanvaardbaar is, te weten de locatie aan de Provinciale weg, kadastraal bekend gemeente Margraten, sectie W, no. 201 [maatschap] en de locatie gelegen tussen de [locaties], kadastraal bekend gemeente Margraten, sectie T, nos. 7 en 417.
Verweerder is van mening dat deze twee locaties ten onrechte onder de werking van artikel 4, tiende lid, van de planvoorschriften, waarbij afwijkend gebruik is toegestaan, zijn gebracht. In deze gevallen had, aldus verweerder, gekozen dienen te worden om de boogkassen weg te bestemmen, dan wel op zijn minst door middel van een aanduiding op de uitsnede moeten worden aangegeven dat deze boogkassen verplaatst moeten worden naar minder kwetsbare locaties.
De huidige regeling vormt derhalve naar de mening van verweerder een te zwakke basis om de verplaatsing naar minder kwetsbare gebieden daadwerkelijk af te dwingen respectievelijk binnen de planperiode te laten verplaatsen.
Verweerder is van mening dat geen sprake is van geschonden vertrouwen. Het is immers van het begin af aan duidelijk geweest en richting appellanten aangegeven dat sprake is van twee absoluut onaanvaardbare locaties welke verplaatst dienen te worden. Door de desbetreffende locaties ook als zodanig te behandelen, wordt naar de mening van verweerder een juiste inhoud gegeven aan de afspraken.
Verweerder heeft gewezen op de bemiddelings- en stimuleringsregeling. De provinciale bijdrage aan deze stimuleringsactiviteit bestaat uit de dan te maken kosten door de Dienst Landelijk Gebied.
2.5.2. Ingevolge artikel 4, tiende lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, is het verboden boogkassen op te richten op de gronden met de bestemmingen “Agrarisch gebied”, “Agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarden” en “Natuurgebied” met uitzondering van de gronden op de plankaart aangeduid met een raster, waar boogkassen als afwijkend gebruik zijn toegestaan tot een maximale hoogte van 2,25 meter en tot maximaal het aangegeven oppervlak.
2.5.3. Appellanten sub 3 zijn allen fruittelers en gebruiken de boogkassen voor de teelt van aardbeien op bovengenoemde percelen.
Niet bestreden is dat de percelen van appellanten sub 3 grote landschappelijke waarden bezitten, welke in het POL zijn aangeduid als “Vitaal landelijk gebied (P4)” respectievelijk “Ruimte voor veerkrachtige watersystemen (P3)”. De eerstgenoemde aanduiding heeft betrekking op landbouwgronden met een grote variatie aan landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten, terwijl de laatstgenoemde aanduiding overwegend landbouwgronden betreft en het winterbed van de Maas omvat alsmede de ecologische verbindingszones, beekdalen en laagtes.
Niet in geding is dat de boogtunnels afbreuk doen aan de landschappelijke waarden ter plaatse.
Voorts is de noodzaak van het gebruik van de teeltondersteundende voorziening niet in geding.
2.5.4. Naar aanleiding van de onthouding van goedkeuring door verweerder aan de in het bestemmingsplan “Buitengebied 1996” neergelegde regeling ten aanzien van boogkassen, heeft overleg plaatsgevonden tussen het gemeentebestuur, het provinciaal bestuur, de Limburgse Land- en Tuinbouwbond (hierna: LLTB) alsmede belanghebbenden, waaronder appellanten sub 3.
Blijkens de notitie ten behoeve van het bestuurlijk overleg boogkassen van 3 juli 2000 heeft een inventarisatie en beoordeling plaatsgevonden per bestaande locatie door een werkgroep bestaande uit vertegenwoordigers van de gemeente, een stedenbouwkundige en de LLTB.
Aan de hand van de volgende factoren is de (landschappelijke) aanvaardbaarheid per locatie beoordeeld: bestemming van het perceel, zichtbaarheid van de tunnels, de ligging van het perceel aansluitend aan de bouwkavel, de uitstraling naar de woonbebouwing, de landschappelijke inpasbaarheid, de ligging van het perceel in een erosiebeperkingsgebied, de ligging van een perceel in een beschermd dorpsgezicht of een ensemble en de ligging van het perceel in de Provinciale Ecologische Structuur.
Op basis van deze factoren is ten aanzien van de gronden van [appellanten] vastgesteld dat de boogtunnels absoluut niet aanvaardbaar zijn. Ten aanzien van onder meer de gronden van appellante Notermans is bepaald dat deze tunnels niet aanvaardbaar zijn.
Voorts is een regeling opgesteld ten aanzien van boogkassen in het buitengebied, waarin onder meer is aangegeven dat een stimuleringsmaatregel moet worden getroffen om te bereiken dat onder meer appellanten sub 3 op zoek gaan naar een nieuwe locatie.
In het bestuurlijk overleg van 3 juli 2000 is onder meer ten aanzien van appellanten sub 3 gesteld dat ingezet moet worden op verplaatsing van de boogkassen door middel van bemiddeling.
Vervolgens heeft het gemeentebestuur van Margraten bij brief van 13 maart 2001 appellanten sub 3 bericht dat de boogkassen op hun percelen zijn gelegen op een locatie die uit landschappelijk oogpunt onaanvaardbaar is. De aanwezige boogkassen dienen dan ook verplaatst te worden naar minder kwetsbare gebieden, aldus het gemeentebestuur.
2.5.5. Gelet op het vorenstaande, is de Afdeling van oordeel, dat ten aanzien van de percelen van appellanten sub 3, zowel van de zijde van het gemeentebestuur als van de zijde van verweerder, steeds is aangegeven dat deze locaties voor boogkassen vanuit landschappelijk oogpunt onaanvaardbaar zijn en dat deze verplaatst dienen te worden naar minder kwetsbare gebieden. De omstandigheid dat ten aanzien van het perceel van Notermans is aangegeven dat vanwege het langdurige gebruik van de boogkassen op dit perceel bestuursdwang niet meer mogelijk is, betekent niet dat verweerder gehouden was goedkeuring te verlenen aan dit plandeel.
Dienaangaande heeft verweerder terecht opgemerkt dat de in geding zijnde locaties afwijken van de overige boogkassenlocaties, in die zin dat laatstgenoemde wel aanvaardbaar zijn geacht, en dat dit onderscheid een andere planologische regeling rechtvaardigt.
Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de algemene regeling, zoals neergelegd in artikel 4, tiende lid, van de planvoorschriften, een te zwakke basis biedt om de verplaatsing van de boogkassen naar minder kwetsbare gebieden daadwerkelijk af te dwingen respectievelijk binnen de planperiode te laten plaatsvinden.
De omstandigheid dat in het kader van de stimulerings- en bemiddelingsregeling thans nog geen alternatieve locaties voor appellanten sub 3 zijn gevonden, doet aan het vorenstaande niet af. De Afdeling gaat er daarbij wel vanuit dat de gemeente zich in samenspraak met verweerder zal inzetten om binnen de planperiode deze alternatieve locaties te vinden.
2.5.6. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft daarom terecht goedkeuring aan deze plandelen onthouden.
De beroepen van appellanten sub 3 en van appellant sub 2, in zoverre, zijn mitsdien ongegrond.
Wijzigingsbevoegdheid
2.6. Appellant sub 2 kan zich niet verenigen met het besluit van verweerder, voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan de woorden “bijzondere doeleinden” en “kantoordoeleinden”, zoals vermeld in artikel 36, lid I, van de planvoorschriften.
Appellant is van mening dat het in de praktijk erg moeilijk is om aan vrijkomende gebouwen en terreinen in het buitengebied een aan het buitengebied gebonden functie toe te kennen. Hierbij heeft appellant er op gewezen dat het vaak om karakteristieke bebouwing gaat waarvan een minder afwijkende bestemming ook past in het POL en dat zo’n bestemming bijdraagt aan de leefbaarheid van de desbetreffende kernen. Bovendien is de bestemming “Bijzondere doeleinden” minder ruim dan verweerder veronderstelt, is er ten aanzien van kantoren een oppervlaktebeperking opgenomen en behoeft een wijzigingsplan de goedkeuring van verweerder.
2.6.1. Verweerder acht het planvoorschrift, voor zover daarin de mogelijkheid wordt geboden om de bestemmingen “Agrarische bedrijfsdoeleinden” en “Bedrijfsdoeleinden” te wijzigen in “Bijzondere doeleinden”of “Kantoordoeleinden” in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft in verband hiermede in zoverre goedkeuring onthouden aan dit planvoorschrift.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hergebruikmogelijkheden van niet-buitengebied gebonden functies in principe beperkt dienen te worden en dat in dat verband gekozen dient te worden voor een planherziening.
Verweerder is van mening dat kantoren en bijzondere doeleinden geen functies betreffen die bij het buitengebied behoren.
Daarbij heeft verweerder tevens betrokken dat onder “Bijzondere doeleinden” een groot aantal functies wordt begrepen, te weten doeleinden ten behoeve van onderwijs, openbaar bestuur, religieuze functies, overdekte sport- en spelaccommodaties, medisch-sociale functies en maatschappelijke en culturele functies. Verweerder acht deze bepaling te onbepaald.
Ten aanzien van kantoren heeft verweerder gewezen op het provinciale beleid, zoals neergelegd in het POL, dat erop gericht is om kantoren binnen de stedelijke gebieden te concentreren en geen solitaire kantoorlocaties in het buitengebied toe te staan.
2.6.2. Ingevolge artikel 36, lid I, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming agrarische bedrijfsdoeleinden en bedrijfsdoeleinden te wijzigen ten behoeve van woondoeleinden en/of vakantieappartementen en de bestemmingen agrarische bedrijfsdoeleinden, bedrijfsdoeleinden te wijzigen ten behoeve van bijzondere doeleinden, kantoordoeleinden, groepsaccommodatie en/of kleinschalige recreatieve voorzieningen zoals een tearoom of pannenkoekenhuis passend binnen het concept van verbrede plattelandsontwikkeling, indien voorzover betrekking hebbend op de bestemming “Agrarische doeleinden” er, gehoord de Adviescommissie Agrarische Vestigingen, sprake is van een bedrijfscomplex dat redelijkerwijs niet (meer) bruikbaar is of kan worden gemaakt voor de hedendaagse agrarische bedrijfsvoering.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de plankaart A als bijzondere doeleinden aangegeven gronden bestemd voor culturele, educatieve, sociale, medische en religieuze doeleinden.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 23 wordt in de gebruiksvoorschriften verstaan onder bijzondere doeleinden, doeleinden ten behoeve van onderwijs, openbaar bestuur, religieuze functies, overdekte sport- en spelaccommodaties, medisch-sociale functies en maatschappelijke en culturele functies.
2.6.3. De Afdeling acht het uitgangspunt van verweerder, dat de hergebruikmogelijkheden van niet aan het buitengebied gebonden functies beperkt dienen te worden en dat voor bijzondere doeleinden en kantoordoeleinden in dat verband gekozen dient te worden voor een planherziening, niet onredelijk.
2.6.4. Voorts acht de Afdeling het provinciaal beleid ten aanzien van kantoren niet onredelijk en de onthouding van goedkeuring is hiermede in overeenstemming.
Niet gebleken is van bijzondere feiten of omstandigheden die een uitzondering op dit beleid rechtvaardigen.
Weliswaar is ten aanzien van kantoordoeleinden in de planvoorschriften een beperking aangebracht tot 150 m2, maar dienaangaande heeft verweerder in zijn verweerschrift terecht opgemerkt dat deze beperking voorbij ziet aan het feit dat na vestiging op termijn behoefte zal ontstaan aan uitbreiding.
2.6.5. In de planvoorschriften is ten aanzien van “Bijzondere doeleinden” in de planvoorschriften zowel een definitiebepaling (artikel 1, aanhef en onder 23) als een doeleindenomschrijving opgenomen (artikel 18, eerste lid).
Vaststaat dat de definitiebepaling ruimer is in die zin, dat hierin tevens overdekte sport- en spelaccommodaties en doeleinden van openbaar bestuur en maatschappelijke functies zijn opgenomen.
Nu in de wijzigingsbepaling is bepaald dat gewijzigd kan worden ten behoeve van bijzondere doeleinden, zonder naar de bestemming “Bijzondere doeleinden” te verwijzen, is Afdeling van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat onder bijzondere doeleinden dient te worden verstaan de doeleinden zoals omschreven in de definitiebepaling.
Verweerder heeft dan ook kunnen concluderen dat hieronder een groot aantal functies wordt begrepen, die niet aan het buitengebied zijn gebonden.
Verweerder heeft zich dan ook op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat de wijzigingsbevoegdheid niet in overeenstemming is met het uitgangspunt deze functies uit het buitengebied te weren.
2.6.6. Voor zover appellant erop heeft gewezen dat door gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheid karakteristieke bebouwing kan worden behouden, heeft verweerder in zijn verweerschrift terecht gesteld dat de wijzigingsbevoegdheid niet (mede) in verband is gebracht met het behoud van karakteristieke en monumentale bebouwing. Hierdoor is niet gegarandeerd dat toepassing van de wijzigingsbevoegdheid is beperkt tot zulke situaties.
2.6.7. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het planvoorschrift in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Het beroep van appellant sub 2, in zoverre, is dan ook ongegrond.
Leemverwerkingsbedrijf [appellant sub 4]
2.7. Appellant sub 2 en appellant sub 4 kunnen zich niet verenigen met het besluit van verweerder, voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” met de nadere aanduiding “r” van het perceel kadastraal bekend gemeente Margraten, sectie V4, no. 148, alsmede aan artikel 15, eerste lid, onder r, van de planvoorschriften.
Appellant sub 4 heeft aangevoerd dat zijn bedrijf geen hinder voor de omgeving veroorzaakt en dat vestiging van het bedrijf op een bedrijventerrein economisch niet haalbaar is.
Appellant sub 2 heeft hieraan toegevoegd dat het bedrijf voor het ambachtelijk verwerken en opslaan van leem (maximaal 200 m3) is opgenomen omdat het vanwege zijn beperkte omvang en het zeer specialistische karakter van het bedrijf niet mogelijk is dit te vestigen op het bedrijventerrein “Aan de Fremme”.
Naar de mening van appellant sub 2 zal het bedrijf geen nadelige effecten hebben op de omgeving omdat het een eenmansbedrijf betreft met zeer weinig verkeersbewegingen en bovendien de meeste werkzaamheden op locatie worden uitgevoerd. Voorts is appellant sub 2 van mening dat het een bedrijf betreft dat veelal werkzaam is ten behoeve van het renoveren van (vakwerk)woningen en –schuren in het buitengebied, zodat het bedrijf in deze zeer specifieke regio gevestigd moet zijn.
2.7.1. Verweerder acht het plandeel en het daarbij behorende planvoorschrift in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft in verband hiermede goedkeuring onthouden aan dit plandeel en het planvoorschrift.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat aangezien in de toelichting op het bestemmingsplan geen onderbouwing is opgenomen, de planologische aanvaardbaarheid niet beoordeeld kan worden. Hierdoor bestaat geen inzicht in de belangenafweging, aldus verweerder.
Voorts is verweerder van mening dat een bedrijf voor het ambachtelijk verwerken en opslaan van leem niet gebonden is aan vestiging in het buitengebied.
Verweerder is van mening dat vestiging van een dergelijk niet-agrarisch bedrijf in strijd is met het rijks- en provinciale beleid.
Voorts acht verweerder onvoldoende inzicht geboden in de invloed (met name van geluid) van het bedrijf op de directe omgeving en dat niet overtuigend is aangetoond dat het bedrijf niet op het bedrijventerrein “Aan de Fremme” kan worden gevestigd.
2.7.2. Het beleid van verweerder, zoals neergelegd in het streekplan en gepreciseerd in de Handleiding bestemmingsplannen c.a., actualisatie 2001, vastgesteld door verweerder in maart 2001 (hierna: de handleiding), is gericht op het zoveel mogelijk vrijwaren van het buitengebied van niet aan het buitengebied gelieerde functies. Blijkens de handleiding wordt een terughoudend beleid gehanteerd voor het toelaten van niet-agrarische functies in vrijkomende agrarische bedrijven.
Bij wijziging van de agrarische bedrijfsbestemming in een andere bestemming dient de toelaatbaarheid van de nieuwe functie te worden afgewogen.
In de handleiding heeft verweerder een aantal algemene criteria opgenomen die gelden voor alle vormen van niet-agrarisch hergebruik.
Ten aanzien van het hergebruik als niet-agrarisch bedrijf zijn de navolgende specifieke extra criteria opgenomen, te weten:
- de toelaatbaarheid van niet-agrarische bedrijven dient specifiek afgewogen te worden op basis van milieuhygiënische en visueel ruimtelijke inpasbaarheid en verkeersaantrekkende werking;
- door middel van een door de gemeente op te stellen lijst moet worden aangegeven welke niet-agrarische bedrijven toegestaan zijn, een en ander gekoppeld aan een gebiedsgerichte differentiatie. Het is nodig om daarbij rekening te houden met de beperkingen die uit de bestaande bebouwing, met name als het gaat om de mogelijke doorgroei van bedrijfsactiviteiten, voortvloeien.
De Afdeling acht het beleid van verweerder niet onredelijk.
2.7.3. Uit de stukken blijkt dat het perceel waar appellant zijn ambachtelijk leemopslag- en verwerkingsbedrijf wil uitoefenen voorheen in gebruik was bij een agrarisch bedrijf.
De Afdeling is, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, van oordeel dat het bedrijf van appellant niet als een functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijf kan worden aangemerkt. De Afdeling deelt het standpunt van verweerder dat het gegeven dat het bedrijf veelal werkzaam is ten behoeve van het renoveren van (vakwerk-)woningen en –schuren in het buitengebied niet betekent dat het bedrijf in het buitengebied dient te worden gevestigd.
Voorts stelt de Afdeling vast dat in de plantoelichting geen onderbouwing voor de vestiging van het bedrijf in het buitengebied is opgenomen.
Uit de stukken blijkt dat in het kader van het overleg op grond van artikel 10:30 van de Algemene wet bestuursrecht van de zijde van de gemeenteraad een toelichting is verstrekt omtrent de aard en de omvang van het bedrijf van appellant sub 4.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, stelt de Afdeling vast dat niet in geschil is dat vestiging van het bedrijf op het bedrijventerrein “Aan de Fremme” niet tot de mogelijkheden behoort.
Voorts is van de zijde van de vertegenwoordiger van verweerder ter zitting verklaard dat van het provinciale beleid kan worden afgeweken indien is aangetoond dat de aard en omvang van het bedrijf dusdanig kleinschalig is dat hiervan geen negatieve uitstraling of effecten op de omgeving zijn te verwachten.
De Afdeling is van oordeel dat verweerder, ondanks het feit dat in de plantoelichting een onderbouwing ontbreekt, op basis van de in het kader van het overleg op grond van artikel 10:30 van de Algemene wet bestuursrecht verstrekte informatie omtrent de aard en de omvang van het bedrijf zich in redelijkheid een oordeel had kunnen vormen omtrent de planologische aanvaardbaarheid van het bedrijf ter plaatse.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. De beroepen zijn derhalve gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
Proceskosten
2.8. Verweerder dient op de na te melden wijze in de proceskosten van appellant sub 2 te worden veroordeeld.
Ten aanzien van appellant sub 4 is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.
Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van appellant sub 1 en appellanten sub 3 is geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellant sub 4 geheel en het beroep van appellant sub 2 gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 29 oktober 2002, 2002/44679, voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" met de nadere aanduiding "r" van het perceel kadastraal bekend gemeente Margraten, sectie V4, no. 148, en voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan artikel 15, eerste lid, onder r, van de planvoorschriften;
III. verklaart de beroepen van appellant sub 1 en appellanten sub 3 geheel en het beroep van appellant sub 2 voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg in de door appellant sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 386,48, waarvan een gedeelte groot € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de provincie Limburg te worden betaald aan appellant sub 2;
V. gelast dat de provincie Limburg aan appellant sub 2 en appellant sub 4 de door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierechten (€ 218,00 respectievelijk € 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2003
328.